24 november 2024

Intelligentie in Brabant. Een brandende kwestie in de jaren vijftig

Klas jongensschool Hilvarenbeek 1965

ACHTERGROND | Zijn Brabanders minder slim dan andere Nederlanders? Vandaag de dag zou niemand het in zijn hoofd halen om serieus op deze vraag in te gaan. Maar in de jaren vijftig was dit een brandende kwestie.

Uit onderzoek was namelijk gebleken dat in Brabant minder jongeren naar het voortgezet onderwijs gingen dan elders in het land. Dat was des te opmerkelijker omdat er in de provin­cie, mede dankzij de inzet van religieuze ordes, een fijnmazig netwerk van scholen bestond. Het provinciaal bestuur wilde weten wat er aan de hand was, want een goedopgeleide be­roepsbevolking was hard nodig voor de naoorlogse wederopbouw.

Er werd een grootschalig onderzoek onder 3000 kinderen gestart dat moest uitwijzen of er sprake was van niet-ontwik­kelde intelligentie. Dat was inderdaad het geval, rapporteerden de onderzoekers in 1958. Maar liefst zestig procent van de kinderen uit boeren- en arbeidersgezinnen ging, ondanks goede rapportcijfers op de lagere school, niet naar de middelbare school.

Er waren volgens de onderzoekers twee belangrijke oorzaken. De onderwijzer verwees kinde­ren uit lagere sociale milieus vaak op voorhand niet door naar het voortgezet onderwijs. Maar ook de ouders zelf vonden doorleren niet vanzelfsprekend, wellicht indachtig het weinig op­beu­rende gezegde dat wie voor een dubbeltje geboren is, nooit een kwartje wordt.

Een oud-hoofdonderwijzer gaf eens het voorbeeld van een kind met een uitzonderlijk goed stel hersens (hoogbegaafd zeggen wij nu) uit een eenvoudig Brabants boe­rengezin. De ouders wilden niet weten van de middelbare school voor hun kind, dat paste niet in hun sociale mi­lieu, maar dat verwoordden ze uiteraard anders: “Mister, doar zèn wij nie uit vurtgekome”. Overigens heeft het bewuste kind later, via het seminarie, toch carrière gemaakt als medisch specialist.
 

Onderwijssociologie

Het baanbrekende onderzoek in Brabant was het startsein voor sociologische wetenschappers om het verschijnsel van (ongelijke) onderwijskansen diepgaand uit te spitten, waarbij de aan­dacht zich vooral richtte op de invloed van de maatschappelijke omstandighe­den. In de jaren zeventig heeft dat een politieke vertaling gekregen. Het kabinet Den Uyl kwam met een be­leid dat specifiek gericht was op de bestrijding van on­derwijsachterstanden.

Grote gemeenten als Den Bosch, Oss, Waalwijk en Tilburg hebben hierin nu een belangrijke taak. Of dit inderdaad het gewenste effect heeft is in wetenschapskringen onderwerp van discussie. Het staat in ieder geval vast dat de sociale afkomst minder bepalend voor onder­wijskansen is dan in het verleden. Kinderen gaan ook veel langer naar school. In de leeftijd tot 18 jaar volgt onge­veer 85 procent voortgezet onderwijs, in een halve eeuw bijna een ver­dubbeling.

Maar het is niet allemaal rozengeur en maneschijn. Wat de autochtone bevolking betreft mo­gen de onderwijsperspectieven aanzienlijk gunstiger zijn, dat geldt niet voor de kinderen van allochtonen. Relatief veel van deze kinderen beginnen op een laag niveau (vbo/mavo) in het voortgezet en ze stappen er ook eerder uit. Maar misschien valt er iets van de geschiedenis in Brabant te leren.

Deel dit artikel