Beroep: Onderwijs | Aflevering 2.22
COLUMN | U weet wat een DWR is, toch? Een DocentenWerkRuimte. Onze school staat er vol mee, maar dat is nog niet lang zo. Toen ik in 1981 begon op de RKMTS in Tilburg, waren ze er niet. Geen docenten-werkruimtes – werkten docenten toen niet?
Jawel, wat dacht u, maar dat deden ze in de klas. De school was een flinke stapel klaslokalen en de gewone docent, de eerzame/eenzame lesboer (een geuzennaam!), die gaf daar les. Dat was zijn werk. Was hij klaar met lesgeven, dan ging hij naar huis. Daar had hij iets wat je met de kennis van nu een zolder-DWR zou kunnen noemen: een werkkamertje voor lesvoorbereiden en correctiewerk en om lesmateriaal te bewaren. (En ook als hij geen zolder-DWR had, dan trok hij dat toch af vóór belasting.)
Maar nu hebben wij dus een locatiegebonden weektaak en het idee dat je al je werk op school doet. In je tas zit alleen je agenda en je broodtrommeltje. Deze ontwikkeling heeft een cruciale rol gespeeld in wat ik zou willen noemen: de proletarisering van de leraar.
In de jaren 60 en 70 was het maatschappelijk aanzien van leraren erg hoog. Dat had te maken met de deskundigheid die zij uitstraalden, met het vooruitgangsgeloof en de grote rol die scholing daarin speelde, en met hun salaris – want dat was erg goed (eerstegraads leraar = 3x modaal).
Maar er was méér. Met een volledige betrekking aan een middelbare school gaf je 25 lessen per week. Je kreeg betaald, overigens, voor 28 lessen, de 3 die je niet gaf waren de zogenaamde ‘schoorsteenuren’, die tijd werd je geacht te besteden aan buitenlesactiviteiten. In het mbo lag dat ietsje anders: als je een volledige baan had gaf je inderdaad ook 28 lessen. Rekent u even mee? 1 lesuur = 50 minuten. 28 lesuren = 1400 minuten = 24 klokuren.
24 klokuren! Per week! En dat afgezien van de 11 weken vakantie. Wat een leven! Als je elke ochtend 5 uur les gaf, van half negen tot één, dan hoefde je maar één middag in de week te werken. De rest van de tijd had je vrij!
Maar: dat je vrij had betekende niet dat je geen werk had, alleen dat je plaats en tijd van dat werk zelf bepaalde en dat gaf het leraarsberoep een aureool van zelfstandigheid. Je was geen kantoorpik, zal ik maar zeggen. Je deelde voor een belangrijk deel je eigen tijd in en dat was benijdenswaardig en gaf status.
Maar minister Deetman gooide haar in de soep: de Herziening Onderwijs Salarissen (HOS), als bezegeling van een maatschappelijke trend: stapsgewijs was de leraar in de ogen van de maatschappij en vooral ook: in zijn eigen ogen, gedegradeerd. Het vooruitgangsgeloof kalfde af, de rol van het onderwijs werd discutabel, het niveau van het onderwijs eveneens, steeds meer leerlingen gingen naar hoger onderwijs, steeds minder leraren waren universitair geschoold en bovendien werd, lang voor de term ‘het nieuwe leren’ schuim bracht op de lippen van BON, de ‘Nieuwe Leraren Opleiding’ opgericht.
Dat hield van alles in, maar voor dit stukje is het van belang dat het de omslag belichaamde van inhoudelijke liefde voor & gedrevenheid in je vak, naar pedagogische en didactische bekwaamheden.
Het antwoord op de vraag: ‘Wat is je vak?’ zou voortaan niet meer luiden: ‘geschiedenis’, maar: ‘leraar’. Een tragische vergissing waar geen lerarenregister tegen helpt!
> Lees hier de vorige aflevering