INTERVIEWS | 2012 | Hogeschool Stenden en iPabo hebben ieder een lectoraat in het leven geroepen dat zich richt op het jonge kind. Ze voorzien in een leemte. Er is bij professionals behoefte aan onderzoek dat zich richt op vraagstukken in de praktijk van alledag van voor- en vroegschoolse educatie.|
Tekst en foto’s Emmanuel Naaijkens
Early Childhood heet het lectoraat van Hogeschool Stenden, maar achter de keuze voor een Engelse benaming schuilt geen internationale ambitie. Het lectoraat is nauw verbonden met het omringende werkveld in het noorden en richt zich op praktische vraagstukken die verband houden met het jonge kind, leggen de lectoren prof. Sieneke Goorhuis–Brouwer en dr. Ineke Oenema-Mostert uit. De oprichting van het lectoraat beschouwen beide wetenschappers als een mijlpaal. Het is een erkenning dat de ontwikkeling van het jonge kind (in de leeftijd van 0 tot ongeveer 8 jaar) als het gaat om onderzoek en expertise, er de afgelopen jaren bekaaid vanaf is gekomen.
Waarom dit lectoraat?
Goorhuis: “Staatssecretaris Zijlstra heeft een rapport gepubliceerd waarin hij er voor pleit om binnen de pabo’s meer aandacht te besteden aan de eigen didactiek voor het jonge kind. Er komt voor studenten een mogelijkheid om zich te specialiseren in het jongere of het oudere kind.”
Oenema: “Pedagogisch-didactisch gezien is het een andere tak van sport om met jonge kinderen te werken dan met oudere kinderen. Bij oudere kinderen is het vaak al snel gericht op rekenen en taal. Dat komt bij jonge kinderen ook aan de orde, maar is op een heel andere manier verweven met wat je met jonge kinderen in de klas doet.”
Is het niet frappant dat het jonge kind als zodanig nauwelijks onderwerp van onderzoek is geweest?
Oenema: “Bij de invoering van de basisschool in 1985 was het uitgangspunt dat de pabo een generieke opleiding was. Maar vanuit het werkveld kwam de afgelopen jaren telkens het signaal dat de afgestudeerden die ze nu binnen krijgen – zwart-wit gezegd – nauwelijks weten hoe hun aanpak van jonge kinderen moet zijn. De lectoraten rondom het jonge kind gaan daar in voorzien. Bij de scholen is er met veel instemming op gereageerd: Eindelijk!, zeggen ze. Ze zijn ook blij dat we moderne op wetenschappelijk gesteunde visies willen opbouwen.”
U pleit er al een aantal jaren voor om deze ‘constructiefout’ van de pabo te herstellen.
Goorhuis: “Wij zijn daar in 2005 mee begonnen. Dat ondervond veel weerklank, het probleem werd breed herkend. We zagen dat steeds meer jonge kinderen een stickertje kregen opgeplakt, want er zou iets mis zijn. Er werd geen rekening houden met het feit dat jonge kinderen zich op hun eigen manier ontwikkelen, in hun eigen tempo. Er is handelingsonbekwaamheid ontstaan ten aanzien van het jonge kind. Daar is op ingespeeld met programma’s als Piramide en Kaleidoscoop om de leerkrachten ten minste iets in handen te geven voor het werken met jonge kinderen. Maar het punt is dat die programma’s leidend zijn geworden.”
Oenema: “Er is op zich niet zo veel mis met die programma’s. Maar je moet ze wel flexibel kunnen toepassen. Het kind bepaalt de richting, niet het programma. Je moet als leerkracht weten wat je doet en niet louter de volgorde van het programma afwerken. De ontwikkeling van een kind is een authentiek gebeuren waar je als leerkracht wel naast moet lopen, maar het kind welbewust de tijd moet gunnen.”
• Prof. Goorhuis (links) en dr. Oenema
Vanuit welke visie werkt het lectoraat?
Goorhuis: “We baseren ons op grote pedagogen en op wetenschappelijk onderzoek. De vroegkinderlijke ontwikkeling zien we als een holistische ontvouwing van mogelijkheden. Wij stellen het spel centraal in het curriculum. We willen studenten laten zien wat dat spel allemaal doet, welke competenties daarmee ontwikkeld worden. Zodat een kind aan het eind van groep 2, zoals we dat vroeger noemden, schoolrijp is.”
Is er niet een verschil tussen de politiek die uitgaat van een kind dat spelenderwijs leert en jullie visie dat een kind zich spelenderwijs ontwikkelt?
Goorhuis: “De politiek denkt te veel in leerstrategieën en te weinig pedagogisch. Leerstrategieën zijn prima vanaf groep 3. Daarvóór hebben kinderen een andere aandacht nodig. Politici zien een doorgaande lijn van groep 1 naar groep 8. En ze denken dat dat je al die kinderen allemaal op dezelfde manier aan moet sturen. Zo werkt dat niet.”
Oenema: “Onderzoek laat bijvoorbeeld zien dat letterherkenning niet aansluit bij jonge kinderen omdat ze neurologisch qua ontwikkeling nog niet zover zijn. Dan kun je dat wel in programma’s inbouwen maar neurobiologisch klopt het gewoon niet om kinderen op die leeftijd al op die manier al in te voeren in bepaalde manieren van leren.”
Er zijn relatief weinig studenten die in groep 1 en 2 willen staan.
Goorhuis: “Omdat ze niet weten wat ze moeten doen!”
Oenema: “Wij hebben hier sinds twee jaar een academische pabo en nu we het derde jaar ingaan, zien we dat driekwart van de studenten kiest voor het jonge kind. Dat geeft aan dat er belangstelling is voor werken met kleuters en dat ze willen leren hoe je dat doet.”
Is het een imagokwestie omdat werken met kleuters niet in hoog aanzien staat?
Goorhuis: “Dat was vroeger zo, de KLOS was een mbo-opleiding. Zoals wij het lectoraat willen invullen is alles op hbo-niveau en hoeven leerkrachten zich niet te schamen dat ze voor een kleuterklas staan. De opleiding voor het jonge kind moet als een belangrijk, integraal onderdeel van de pabo worden gezien.”
Waarom een lectoraat, had het ook een leerstoel aan de universiteit kunnen zijn?
Goorhuis: “Op de universiteit leid je pedagogen en psychologen op, die zijn vooral op onderzoek georiënteerd. Het onderzoek dat aan de universiteiten gebeurt vertalen wij naar praktijkgericht onderwijs zodat de pabostudenten leerkrachten worden die handelingsbekwaam zijn.”
Oenema: “Maar de studenten moeten wel volgens de systematiek van het wetenschappelijk onderwijs problemen in een klassensituatie leren analyseren. Wij werken eraan dat de opleiding van de pabo gelijkwaardig wordt aan een universitaire bachelor.”
Wie zitten er in de kenniskring van het lectoraat?
Goorhuis: Daarin zitten mensen uit werkveld, vooral leerkrachten. Van hen willen we horen: waar loop je tegenaan, met elke vragen zitten jullie? Maar er zitten ook mensen vanuit de universiteit en van Stenden in de kenniskring. Van daaruit willen we promotietrajecten organiseren.”
Observatie is een belangrijk thema van het lectoraat, hoe geven jullie daar invulling aan?
Oenema: “We willen observatiepratica gaan opzetten waar kinderen spelen en studenten achter een one way screen zitten en opdrachten uitvoeren. Studenten leren waar ze op moeten letten bij gedrag van kinderen.”
Goorhuis: “Observeren heeft nu plaatsgemaakt voor de Citotoets. Die is ongeveer heilig. De focus ligt helemaal op het behalen van de A-score en als dat niet lukt, is er sprake van achterstand. Vooral voor zwakke kinderen hangt de uitslag als een molensteen om de nek. Die verschoolsing leidt tot grote ellende, faalangstige kinderen. Dat is de slechtste basis om een schoolstart te maken. We moeten af van die toetsen, daar zetten we als lectoraat ook op in.”
Oenema: “Cito-toetsen zouden een voorspellende waarde hebben. Maar op die leeftijd verloopt de ontwikkeling gevarieerd, in pieken en dalen. Daar kun je kinderen niet op afrekenen. Toetsen kun je wel gebruiken om te monitoren, als volgsysteem.”
[Dit artikel is in 2012 publiceerd in het vakblad Het Jonge Kind]
Over Sieneke Goorhuis-Brouwer
Prof. dr. Sieneke Goorhuis-Brouwer wordt internationaal breed erkend als deskundige op het gebied van de vroegkinderlijke ontwikkeling. Zij heeft vele functies bekleed en was van 1999 tot 2011 bijzonder hoogleraar Spraak- en Taalstoornissen bij kinderen aan de Medische Faculteit van de RUG.
Over Ineke Oenema-Mostert
Dr. Ineke Oenema-Mostert is sinds 2006 als universitair docent Orthopedagogiek en vanaf 2009 als staflid Universitair Ambulatorium Pedagogische wetenschappen verbonden aan de RUG.