COLUMN | BEROEP: ONDERWIJS | Afl. 8.13 | Ik sta op het NS-station in Tilburg te wachten op de trein naar Breda. Komt een jonge moeder het perron op met een nog jonger kind aan de hand. Het knulletje (4 jaar?) krijgt mij in het oog en begint enthousiast te lachen en te roepen: ‘Opa! Opa!’ De moeder is hier duidelijk verlegen mee en probeert hem te sussen en weg te trekken, maar de kleine weet van geen ophouden: ‘Opa! Opa!’
Ik vind het wel grappig en ben in het geheel niet beledigd. Ten eerste niet omdat het waar is: ik ben opa (zij het niet de zijne). En ten tweede niet omdat ik het wel begrijp: waarschijnlijk heeft het ventje zelf een kale, oude man als opa, die daarmee in zijn ogen op mij lijkt. Ik doe hem dus sterk denken aan zijn echte opa en daar hoef je toch verder geen punt van te maken? Zijn enthousiasme doet me goed: leve de (kale) opa’s!
Wat heeft dit te maken met mijn oude vak, het geven van lessen maatschappijleer? Nou, het is een schitterend voorbeeld van stereotypering, toch? En wat zou ik dat graag gebruiken in de les, in een discussie met een klas vol plattelands-techneuten, over het voor en tegen van Zwarte Piet.
Ps:
Ik meng mij soms in discussies over Zwarte Piet, op Facebook. Dat is niet altijd leuk. Je krijgt hooguit één keer een argument (‘Dat is onze traditie en daar moeten ze van af blijven.’). Als je daar dan op antwoordt (met een foto van zwarte pieten uit de jaren ’30, die er echt heel anders uitzien), is de volgende reactie: ‘Die tikken we een keer in elkaar.’
Tja, dat had je in de klas dan weer niet.